Dionysiusklooster ofwel De Nieuwe Nonnen

Aan de zuidzijde van de Nieuwe Nonnensloot (huidige Turfdraagsterpad) woont in het begin der 15e eeuw Griet Arentsdochter met haar zusters in een huis waar op een uithangbord een lelie is afgebeeld. De geschiedschrijver Jan ter Gouw geeft een aardige wending aan deze afbeelding van de lelie. “Wellicht hadden deze ‘zusteren des gemenen levens’ dit uithangteken gekozen omdat zij hare devote vergadering als een lelie onder de doornen beschouwd wilden hebben”. De plaats waar dit eerste huis heeft gestaan is nu te situeren op het pleintje op de zuidhoek van het Turfdraagsterpad en Binnengasthuisstraat.

Samen met de door hun gekozen patroonheilige Dionysius, behouden ze ook die lelie in hun kloosternaam welke voluit luidt: Convent der Susteren van de Oerden der penitenciën Sinte Franciscus ten huse ter Lelyen ’t Sinte Dionysius. Het feit dat ze ook de ‘Orde van boetedoening van Sint Franciscus’ in hun naam hebben staan duidt erop dat het een tertiarissenklooster is, een woongemeenschap van lekenzusters. Maar dat zal niet lang duren want twintig jaar later gaan ze over naar de strengere orde van Augustinus en worden het reguliere kanunnikessen ofwel nonnen. Op dat moment ontstaat er een probleem met hun buren, het klooster Sint Mariënvelde ten Nieuwen Lichte, dat ook een Augustinessenklooster is. Om ze uit elkaar te houden worden ze voortaan aangeduid met de Oude en de Nieuwe Nonnen.

Het Nieuwe Nonnenklooster heeft verschillende bronnen van inkomsten. Een belangrijke opbrengst is die van handwerk zoals linnenweefsel, dat soms enkele honderden guldens per jaar oplevert. Ze gaan met hun productie niet allen de markt op in Amsterdam, maar ook in Utrecht doen ze goede zaken. Een ander belangrijke inkomstenbron is de pacht. In totaal bezitten ze 92 hectare grond waarvan het grootste gedeelte in de buurt van Hoorn. Bij Amsterdam hebben ze nog 25 hectare langs de Heiligeweg, de huidige Overtoom. Krijgen ze in het jaar 1571 nog 733 gulden aan pachtgeld binnen, door de oorlogshandelingen na 1572 verliezen ze veel grond en binnen enkele jaren daalt deze opbrengst in 1574 naar een schamele 43 gulden.

Verdere bronnen van inkomsten zijn de verhuur van woningen aan de Oude Turfmarkt en erfpachten elders in de stad. Ook intredende zusters brengen een kapitaaltje mee maar het aantal intreders wordt na 1650 aanzienlijk minder. Dan houden ze zelf ook nog koeien, maar in 1573 slachten ze hun laatste koe en moeten ze voortaan hun vlees duur inkopen. We zien dat door de oorlogshandelingen hun inkomen tot een minimum reduceert. Om aan extra geldmiddelen te komen verhuren de nonnen delen van kloostergebouwen voor opslag aan derden. Op het laatst verhuren ze zelfs nog hun boomgaard voor 200 gulden per jaar. Het leidt uiteindelijk tot een begroting met een jaarlijks tekort van 600 gulden.

Wil je ook weten hoe dramatisch ze de jaren 1573 tot 1578 beleven? Lees het in het boek GEBED ZONDER END